Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog verkeerde de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit in enige verlegenheid. Terwijl Adriaan Goslinga gedurende de oorlog van onbesproken gedrag was, kon dat bepaald niet gezegd worden van die andere hoogleraar geschiedenis: Aart Arnout van Schelven. Van Schelven kon na zijn flirt met de fascist en antisemiet Arnold Meijer van het Nationaal Front in 1945 geen aanspraak meer maken op een terugkeer naar zijn leerstoel.

Door: Wim Berkelaar

Maar wie moest zijn opvolger worden? Afgaand op A.Th. van Deursen, die bij het eeuwfeest veel werk maakte van de positie van de historiografie aan de VU, was dat eigenlijk geen vraag. Anders dan bij de oprichting van de historische faculteit, toen lang nagedacht werd over de kandidaten, lag eigenlijk alleen H. Smitskamp (1907-1970) voor de hand. Hendrik Smitskamp was voor de oorlog student-assistent geweest van Van Schelven. Hij werd in Den Haag geboren in een degelijk en meelevend gereformeerd gezin en beleed bij zijn aantreden als hoogleraar als vanzelfsprekend de gereformeerde beginselen waaruit de VU voortkwam. Bovendien liet hij zich in de jaren dertig kennen als bestrijder van het nationaalsocialisme. Al in 1935 schreef hij in het weekblad De Reformatie kritische artikelen over de nationaalsocialistische onderwijspolitiek.

Smitskamp over Groen van Prinsterer
In die jaren dertig ontpopte Smitskamp zich als een kenner van het werk van Groen van Prinsterer (1801-1876), de man die naast politicus in de eerste plaats historicus wilde zijn. Op 28 februari 1940, enkele maanden voor de Duitse inval, promoveerde Smitskamp bij Van Schelven op de dissertatie Groen van Prinsterer als historicus. Groen was ruim een halve eeuw na zijn dood door de gereformeerden gecanoniseerd als de voortrekker van de calvinistische herleving die onder leiding van Abraham Kuyper gestalte had gekregen. Smitskamp schreef echter geen heiligenleven, hoeveel sympathie en respect hij ook voor Groen had. Hij analyseerde zakelijk het historisch werk van Groen, auteur van onder meer het Handboek der Geschiedenis van het Vaderland (1846) en Ongeloof en Revolutie (1847), en bekritiseerde Groens mechanische geschiedopvatting, waarbij alle geschiedenis werd teruggevoerd tot een strijd om beginselen.

In Ongeloof en Revolutie beschreef Groen de Franse Revolutie veel te generaliserend, aldus Smitskamp, ‘doordat hij de werking der historische causaliteit veel te mechanisch zag’. Ironisch genoeg kwam Groen met zijn mechanische geschiedopvatting over ongeloof dat wel tot revolutie en verval moest leiden volgens Smitskamp dicht in de buurt van de positivistische geschiedschrijving van zijn dagen, ‘die immers eveneens haar kracht zocht in het opstellen van onveranderlijke ontwikkelingsschema’s. Ook hij [Groen] heeft geen plaats voor uitzonderingen en “toevalligheden”, maar perst de gebeurtenissen in het klaar gemaakte keurslijf.’

‘Te zeer geestverwant’?
Volgens A.Th. van Deursen, die in 1967 naar de VU kwam en in 1971 benoemd werd tot hoogleraar Nieuwe Geschiedenis, heeft Smitskamps dissertatie bij latere generaties geschiedenisstudenten misverstanden opgeroepen. Van Deursen tentamineerde weleens studenten die Groen van Prinsterer als historicus lazen als een ‘fatsoenlijke, doch besliste afrekening’ met Groen. Op zijn bekende droogkomische manier voegde Van Deursen daaraan toe: ‘Ze vinden dat er met Groen niets meer valt uit te richten, en zeggen dat ze dat van Smitskamp geleerd hebben.’ Van Deursen verbond er een conclusie aan die mij niet overtuigt: Smitskamp zou beter schrijven over historici die ‘minder direct tot zijn geestelijk voorgeslacht behoord hebben.’

Tijdgenoten die Smitskamps proefschrift kort na verschijnen recenseerden konden goed met diens kritiek op Groen leven, ook als ze overtuigd gereformeerd waren. J. Karsemeijer schreef in zijn bespreking in het Gereformeerd apologetisch thetisch tijdschrift in mei 1941 dat Smitskamp ‘in grote klaarheid en even grote verscheidenheid’ Groens werken als historicus uiteenzette: ‘de schrijver had zich geen ander doel gesteld dan de toetsing van Groens historiebeschouwing en voor de uitkomst van zijn werken kan men slechts dankbaar zijn.’ Als er, bij alle lof die hem werd toegezwaaid, al kritiek klonk op het proefschrift, dan was het juist dat Smitskamp zich toch nog teveel met Groen zou hebben geïdentificeerd. Zo oordeelde althans H.A. Enno van Gelder, die in zijn overigens waarderende recensie in het Tijdschrift voor Geschiedenis schreef dat Smitskamp Groens wereldbeeld beter had moeten uitleggen. ‘Zou hier misschien de moeilijkheid liggen: dat dr. Smitskamp te zeer geestverwant is van Groen en daardoor niet de behoefte voelt de inhoud van diens Gods- en wereldbeschouwing – voor hemzelf vanzelfsprekend- te ontleden en te beschrijven?’

‘Historici die minder direct tot zijn geestelijk voorgeslacht behoord hebben.’
Kortom, als Smitskamps proefschrift door latere generaties als een afrekening met Groen is gelezen, dan lag dat aan die generaties en niet aan Smitskamp. Overigens heeft Smitskamp wel goed en soms zelfs ronduit briljant geschreven over historici wier wereldbeschouwing hem van huis vreemd was, dat ben ik wel weer met Van Deursen eens. Te denken valt bijvoorbeeld aan zijn uitgebreide artikel Simon Stijl als verlicht geschiedschrijver uit 1952. Daarin tekent hij Simon Stijl (1731-1804) als een typische representant van de Verlichting. Stijl zou daarvan geen briljant en origineel vertegenwoordiger zijn maar zijn boek De opkomst en bloei der verenigde Nederlanden (1774) gaf wel uitdrukking aan de gevoelens die destijds leefden over de Nederlandse geschiedenis: de Middeleeuwen waren donker en achterlijk, de geschiedschrijving diende niet enkel een antiquarisch doel maar had een opvoedende taak. Stijl stond een gematigde godsdienst voor, waarbij verdraagzaamheid centraal gesteld werd. Smitskamp signaleert bij Stijl een ‘vlakheid’ van rationalisme zonder er een banvloek over uit te spreken, ook al stond dit denken haaks op zijn gereformeerde levensovertuiging

Met evenveel objectiviteit sprak hij in een rede voor het Historisch Genootschap in 1953 over het historisch scepticisme, dat in de 17e eeuw om zich heen greep. Enerzijds beschreef hij het streven van de naar Rotterdam uitgeweken Franse filosoof Pierre Bayle (1647-1706), die in zijn Dictionaire historique et critique (1697) een radicale kritiek leverde op alle overgeleverde getuigenissen en waarheden. Daartegenover plaatste hij de Leidse hoogleraar Jacob Perizonius (1651-1715), die ook kritisch stond tegenover overgeleverde waarheden, maar die de zin en waarde van de geschiedwetenschap bleef beklemtonen.

Een evenwichtig oordeel
Tussen de regels door is duidelijk waar de sympathie van Smitskamp lag. Zelf een geschiedschrijver zonder pathos en grote woorden, kon hij maar moeilijk uit de voeten met figuren die wel met veel aplomb grote woorden spraken. Kon geestverwant Groen als nauwgezet bronnenonderzoeker op zijn kritische waardering rekenen, anders was het gesteld met Willem Bilderdijk (1756-1831), de romantische dichter die door Abraham Kuyper ingelijfd werd als een van de voorlopers van het herlevend calvinisme in de negentiende eeuw, waarvan Kuyper zelf de aanjager was. Hoe bijzonder de dichter Bilderdijk misschien ook mocht zijn geweest, als historicus –Bilderdijk schreef 13 delen Geschiedenis des Vaderlands – achtte Smitskamp hem geen knip voor de neus waard. Bilderdijk was hem te subjectief, ‘bereid om van degenen, die aan de verkeerde kant van zijn scheidslijnen staan, alle slechts te geloven’. Aan de verkeerde kant stonden de regenten, de gebroeders De Witt en nog zo wat staatslieden die Bilderdijk niet bevielen. In een rede voor het Gezelschap van Christelijke Historici kwam Smitskamp in 1960 tot hetzelfde oordeel als Groen van Prinsterer: ‘Historieschrijver in de eigenlijke zin van het woord is Bilderdijk nooit geweest.’

Het oordeel over Smitskamp kan intussen anders uitvallen: hij was een volbloed historicus, die scherpzinnigheid paarde aan nuchterheid en altijd evenwichtig oordeelde, ook en juist over gereformeerde geschiedschrijvers met wie hij zich verwant voelde. Smitskamp stierf in 1970 als gevolg van een slopende ziekte. Hij mag inmiddels dan vrijwel vergeten zijn, Smitskamp kan gelden als een van de scherpzinnigste historici die aan de historische faculteit aan de VU heeft gewerkt.

Wim Berkelaar is als historicus verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de Vrije Universiteit

Bronnen
Archief van H. Smitskamp, Collectie HDC | Protestants erfgoed, Universiteitsbibliotheek VU

A.Th. van Deursen, ‘De Vrije Universiteit en de geschiedwetenschappen’, in: M. van Os en W.J. Wieringa, Wetenschap en rekenschap, 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit (Kampen: 1980)
H. Smitskamp, Groen van Prinsterer als historicus (Amsterdam 1940).
H. Smitskamp, ‘Simon Stijl als verlicht geschiedschrijver’, in: Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, 6 (1951-1952) 199-217.
H. Smitskamp, ‘Perizonius en de crisis der geschiedwetenschap in de 17e eeuw (het historisch pyrrhonisme)’, Rede bij de Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap (1953), 47-68.
H. Smitskamp, ‘Bilderdijk historicus?’, in: Ad Fontes, 7 (1960) 287-298.

Dit blog staat in het dossier 'Opleiding geschiedenis 1918-2018'


Deel dit artikel