Kort voor hij met emeritaat zou gaan, overleed Meijer Cornelis Smit op 16 juli 1981. Vanaf zijn benoeming aan de VU in 1955, als hoogleraar geschiedenis van de middeleeuwen en theorie van de geschiedenis, tot aan zijn heengaan heeft hij geworsteld met de vraag hoe wetenschap en geloof zich tot elkaar verhouden. Hij was de eerste hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de VU (van 1955 tot 1970), maar opvallend is dat hij op het gebied van de middeleeuwen niets heeft gepubliceerd. Al zijn publicaties (voornamelijk artikelen en congresbijdragen) hadden een geschiedtheoretisch/geschiedfilosofisch thema, waarbij hij wel veelvuldig naar middeleeuwse voorbeelden verwees.

Door: Nico Lettinck

De persoonlijkheid van Smit
Door de benoeming van Smit (1911-1981) haalde de VU een briljant geleerde in huis. Na zijn schooltijd op het Stedelijk Gymnasium in Gouda had hij zich in 1932 ingeschreven als student aan de VU in liefst drie vakken: rechten, theologie en geschiedenis. Hij haalde in alle drie vakken het kandidaatsexamen (geschiedenis cum laude) en studeerde in 1946 af bij geschiedenis (ook cum laude). Vier jaar later promoveerde hij (cum laude) bij H. Smitskamp op een geschiedfilosofisch onderwerp: De verhouding van Christendom en historie in de huidige Rooms-Katholieke geschiedbeschouwing. Zijn belangstelling voor vragen op de grensvlakken tussen geschiedenis, filosofie en theologie vinden we ook terug in zijn inaugurele rede met de uitdagende titel Het goddelijk geheim in de geschiedenis. Daarin staat precies het werkprogramma voor zijn verdere academische loopbaan. In zijn slotwoord, gericht aan de ‘Dames en Heren Studenten’ stelde hij ten aanzien van het vak geschiedenis: ‘Ik acht het een erezaak voor deze Universiteit dat zij een eigen weg in de bestudering van de Middeleeuwen zal vinden, d.i. van een wereld waarin zij, oppervlakkig bezien, door een grotere geestelijke distantie gescheiden is’. Met betrekking tot de geschiedfilosofie maakte hij tegenover zijn toekomstige studenten de volgende opmerking: ‘Ik verlang ernaar U opmerkzaam te maken op de grote vragen voor welke de geschiedenis ons plaatst en U daarheen te mogen leiden waar het onaantastbaar uitgangspunt van onze wetenschap is te vinden’. Dat dat onaantastbare uitgangspunt God is, stond voor hem vast, maar hij koesterde altijd grote schroom om dit tijdens colleges of in publicaties te benoemen. En dat is kenmerkend voor zijn persoonlijkheid. Als wetenschapper en als docent lag zijn kracht in het stellen van vragen, het kritiseren van bestaande opvattingen en het voortdurend aan de orde stellen van de vraag: wat is nu de diepere zin van de historische verschijnselen?

Smit stond bekend om zijn encyclopedische kennis. Zijn huis aan de Teding van Berkhoutlaan 19 in Aerdenhout puilde uit van de boeken en de fotokopieën (hij had thuis al vroeg een kopieermachine staan). Als er in een collegezaal geen lessenaar aanwezig was, nam hij een dikke stapel boeken mee om daarop zijn aantekeningen te leggen, wat bij de studenten het toch al bestaande beeld van een studeerkamergeleerde versterkte. De colleges begon hij met een korte lezing uit de Bijbel. Soms slechts enkele woorden, zoals op 25 februari 1974. Voorafgaande aan de behandeling van de Verstehende methode van W. Dilthey in het kader van het college ‘De Derde Methodenstijd’ las hij: ‘…de liefde zoekt zichzelf niet…’ (1 Kor.13: 5b).

In de omgang met studenten was Smit wat stroef en innemend tegelijk. Zijn optreden in de collegezaal was aarzelend en verlegen. Hij had geen krachtige stem. Maar bij de tentamens, die allemaal mondeling, meestal bij hem thuis, werden afgenomen, ontpopte hij zich als een goede gastheer die uitgebreid de tijd nam om met de student van gedachten te wisselen. Bij het vertrek lag een enveloppe met de gemaakte reiskosten klaar. Om buiten de gewone colleges nog dieper op de zaken in te gaan organiseerde hij zogenaamde ‘privatissima’ voor jonge medewerkers en belangstellende studenten. Het ging daarbij niet om klein bier. In 1973 stond bijvoorbeeld het thema ‘God en geschiedenis’ op het programma.

De plaats van Smit in de VU-gemeenschap
Smit had zich in zijn inaugurele rede tot taak gesteld een eigen christelijke visie op de geschiedenis te ontwikkelen. In zijn studietijd was hij sterk beïnvloed door de hoogleraren H. Dooyeweerd en vooral D.H.Th. Vollenhoven, de grondleggers van de Calvinistische wijsbegeerte. Deze intellectuele vorming is altijd bepalend gebleven, al heeft hij wel geprobeerd een eigen weg te vinden. Vanaf 1963 kreeg hij ook een aanstelling bij de pas opgerichte Centrale Interfaculteit (CIF) met als leeropdracht de geschiedfilosofie. Daarnaast bleef hij echter, tot 1970, hoogleraar middeleeuwse geschiedenis, waarna Jan Roelink dat stokje van hem overnam. Bij de filosofen van de CIF kon Smit vrij gemakkelijk zijn weg als christelijk geschiedtheoreticus voortzetten. Bij de vakhistorici werd hij steeds meer als een wat wereldvreemde figuur gezien, omdat zij het voortdurend zoeken naar de zin als een buiten-wetenschappelijke kwestie beschouwden.

Een geestverwant buiten de CIF vond Smit in H.R. Rookmaaker, sinds 1965 hoogleraar kunstgeschiedenis. A.Th. van Deursen typeert deze immer pijp rokende geleerde in zijn gedenkboek van de VU bij haar 125-jarig bestaan kernachtig aldus: 'De verbinding tussen geloof en wetenschap was voor hem nooit een probleem, maar de enige oplossing. Wetenschap vond pas in dat geloof haar ware zin’. Dat Smit en Rookmaaker een visie vertegenwoordigden die inmiddels niet meer algemeen gedeeld werd op VU, bleek uit hun protest (met nog drie anderen) tegen de voorgenomen benoeming van de studentenpredikant Harry Kuitert tot hoogleraar ethiek bij de theologische faculteit in 1967. In de senaatsvergadering lieten zij blijken onoverkomelijke bezwaren te koesteren tegen deze benoeming, omdat Kuitert de onfeilbaarheid van de Schrift ter discussie had gesteld. Toch zou de benoeming doorgang vinden. Ook in 1975 bleef Smit trouw aan zijn orthodox-gereformeerde standpunt, toen hij zich verzette tegen de voorgenomen benoeming van de rooms-katholieke historicus A.H. Bredero tot hoogleraar middeleeuwse geschiedenis als opvolger van Roelink. Ook hier had zijn bezwaar overigens geen effect. In de snel veranderende academische wereld van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw werd Smit steeds meer een wat eenzame figuur die nog wel respect afdwong, maar naar wie niet echt meer geluisterd werd.

De eerste en tweede geschiedenis
Smit heeft geworsteld met de vraag naar de verhouding tussen geloven en weten, vakwetenschap en geschiedfilosofie, historie en metahistorie. In de cursus 1979/80 gebruikte hij voor het eerst de termen ‘de eerste en de tweede geschiedenis’ om deze problematiek aan te duiden. De tweede geschiedenis is de geschiedenis van de historici, de feitengeschiedenis. De eerste geschiedenis is. Zij is de zin en oorsprong van alles. Beide geschiedenissen vormen een integraal geheel en zijn zinvol. Het is de taak van de christelijke historicus om de zin, al is het impliciet, te duiden in de gewone geschiedenis van alledag.

In eigen kring vond Smits visie zeker weerklank, hoewel hij niet echt school heeft gemaakt. Aan de Leidse hoogleraar theologie H. Berkhof (1914-1995), die in 1958 zijn boek Christus, de zin der geschiedenis, publiceerde heb ik in 1987 de vraag voorgelegd hoe hij tegen Smits vondst aankeek. Hij stelde toen dat ‘Smit met een scherp kritisch slagersmes het varken (het probleem) gerichte slagen heeft toegebracht, maar het nooit heeft geslacht, omdat hij op een duits-19e eeuwse manier in de methodologische ‘Vorfragen’ is blijven steken’.

In de huidige postmodernistische tijd komen dit soort vragen wat onwerkelijk over. Het bijzondere van Smit was dat hij de christelijke traditie nooit bestudeerde als religieus erfgoed. Zij was voor hem het uitgangspunt om te blijven zoeken naar de zin van de geschiedenis en van zijn eigen bestaan.

Nico Lettinck (1951) studeerde van 1970-1975 geschiedenis aan de VU. In 1983 promoveerde hij daar op een proefschrift over de geschiedbeschouwing in de middeleeuwen. Van 1981 tot 2014 was hij docent geschiedenis aan de Lerarenopleiding van de Christelijke Hogeschool Windesheim.

Bronnen
Archief van M.C.Smit, collectie HDC collectienr. 476. Universiteitsbibliotheek VU.

A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880-2005 (Amsterdam: 2005).

J. Klapwijk (red.), De eerste en tweede geschiedenis. Nagelaten geschriften van Meijer Cornelis Smit (Amsterdam:1987).

N. Lettinck, ‘De verhouding tussen geschiedwetenschap en geschiedfilosofie. De visie van prof. dr. M.C. Smit(1911-1981)’, in: Theoretische Geschiedenis 14(1987) 251-270

Dit blog staat in het dossier 'Opleiding geschiedenis 1918-2018'

 


Deel dit artikel