Met de benoeming van de hoogleraren J. Coops (scheikunde), G.J. Sizoo (natuurkunde) en J.F. Koksma (wiskunde) in 1929 en 1930 kon de faculteit Wis- natuurkunde van start. De vierde faculteit moest volgens de wet in 1930 een feit zijn, en was dus net op tijd gerealiseerd. De bezetting was, met drie gewoon-hoogleraren, echter minimaal. Er hadden zich voor het eerste jaar negen studenten aangemeld, maar er waren nog geen collegezalen, practicumruimtes of laboratoria. Met beperkte middelen werd begonnen met het onderzoek en alle colleges werden gegeven door de drie hoogleraren (en de buitengewoon hoogleraar M. van Haaften voor verzekeringswiskunde). Het aantal studenten groeide in tien jaar tijd tot zo’n honderdvijftig. De eerste studenten richten in 1931 een studievereniging op: de Natuurphilosophische Faculteitsvereniging, die lezingen en excursies organiseerde. Na de Tweede Wereldoorlog zou de faculteit een snelle groei doormaken. Er werden nieuwe ‘subfaculteiten’ opgericht: biologie in 1950 en geologie in 1960. Het aantal studenten nam snel toe, er kwamen meer docenten en er werd nieuwe apparatuur aangeschaft. Het oude laboratorium werd begin jaren zestig te klein en in 1965 verhuisden de wis- en natuurkundigen naar een nieuw laboratorium in Buitenveldert. In 1975 volgden ook de scheikundigen. In de jaren tachtig werden de subfaculteiten zelfstandig, maar in 1998 ontstond uit een fusie van de faculteiten scheikunde, natuur- & sterrenkunde en wiskunde & informatica de ‘nieuwe’ Faculteit der Exacte Wetenschappen; geologie en biologie vormden samen de Faculteit ‘Aard- en levenswetenschap’. Deze faculteiten zijn in 2017 op hun beurt weer gefuseerd tot Faculteit der Bètawetenschappen, waarmee in feite in de ene ‘ongedeelde faculteit’ Wis- en Natuurkunde uit 1930 weer een feit is.

Deel deze pagina


De hoogleraren G.J. Sizoo, J. Coops en J.F. Koksma, en de buitengewoon hoogleraar M. van Haaften. Fotocollectie HDC