In de jaren twintig werd er intensief nagedacht over verdere uitbreiding van de VU; in 1930 zou de VU minstens vier faculteiten moeten hebben. De medische faculteit, waarmee een begin was gemaakt met de aanstellingen van Bouman en Buytendijk, bleek te kostbaar om verder uit te breiden. Bovendien verruilden Bouman en Buytendijk halverwege de jaren twintig de VU voor een hoogleraarspost aan een andere universiteit. De vraag was of men zich wel een kostbare medische faculteit zou kunnen veroorloven. Men kon ook doorgaan met de medische faculteit in afgeslankte vorm, maar het zou dan noodzakelijk zijn een aantal bijzondere hoogleraren te benoemen aan andere universiteiten. Een andere optie was om te beginnen met een faculteit voor wiskunde en natuurwetenschappen. Men koos uiteindelijk, op de jaarvergadering van 7 juli 1927, voor die laatste optie, onder meer omdat deze goedkoper was. Bovendien was een natuurwetenschappelijke faculteit in feite een eerste stap naar een medische faculteit, omdat geneeskundestudenten ook allerlei natuurwetenschappelijke vakken moesten volgen. Er moest wel haast gemaakt worden met de verwezenlijking ervan. Er waren minstens drie hoogleraren nodig, die zowel wetenschappelijk bekwaam waren als ‘recht in de leer’. De combinatie bleek schaars. Toch werden op tijd drie hoogleraren - J. Coops voor scheikunde, G.J. Sizoo voor natuurkunde en J.F. Koksma voor wiskunde - aangesteld. Met gepaste trots kon bij het vijftigjarig bestaan worden stilgestaan bij het feit dat de vierde volledige faculteit aan de VU kon worden toegevoegd en dat het civiel effect van de VU-graden behouden zou blijven.

Deel deze pagina


College van directeuren, 1929 Fotocollectie HDC